Deze pagina: Marcel Hulspas - Intermediair/Skepter Printversie van deze pagina printversie
     

Column Intermediar 08-01-98
(alsook in Skepter)

De redactie van Intermediair heeft mij gevraagd het artikel te verwijderen van de site en er een samenvatting voor in de plaats te zetten, die je hierbij dus vindt. Zij hebben verder mijn ingezonden brief wel geplaatst, maar ingekort.

Het artikel van Marcel Hulspas staat op http://www.skepsis.nl/degeneratie.html.
Commentaar van Peter Scheele daarop staat direct hieronder.
Twee ingezonden brieven staan hier.
Mijn ingezonden brief aan Intermediair staat hier.
Een vierde ingezonden brief staat hier.


Een stinkend voornemen

Hoogmoed komt voor de val. En dat heb ik niet uit mijn splinternieuwe zakagenda, maar geleerd van Peter M. Scheele.
Sinds enige tijd koestert Scheele een wel zeer hoog gegrepen ideaal: de weerlegging en vervanging van de evolutietheorie. 'Let's beat Darwin!' is zijn motto. Hij heeft er een Internetsite voor geopend en een boekje over geschreven. Degeneratie. Want dat is alles wat die twee pilaren onder de evolutieleer, variatie en natuurlijke selectie, volgens hem voor elkaar krijgen.1.

Vanwaar zijn afkeer van de evolutieleer? Wel, zij is het begin van praktisch alle kwaad.2. 'Het hele probleem van het ontbreken van normen en waarden in onze samenleving", aldus Scheele, 'en de dringende noodzaak van maatschappelijke discussie, vindt zijn oorzaak in het algemeen aanvaard zijn van de evolutietheorie.3. (…) De normen die er nu zijn, zijn vaak nog christelijke normen. Maar de bodem voor handhaving van die normen is weggeslagen. (…) En dat hebben we te danken aan de evolutietheorie, aan Darwin.'

Goed, zijn stijl is van een gruwelijke gelijkhebberigheid, maar hij doet daadwerkelijk een poging de evolutieleer op haar eigen terrein te verslaan. Eén die jammerlijk mislukt.
Het eerste onderdeel van zijn tegenargument is de bewering dat er essentiële genen bestaan die maar zeer weinig mutaties kunnen hebben, omdat ze anders niet-functioneel en daarmee fataal worden. Het tweede deel luidt dat pakweg tweederde van de genen van zoogdieren helemaal geen variatie zou vertonen en altijd uiterst dicht bij die ene nauw omschreven nuttige structuur zou blijven. Ons genetisch materiaal, zo concludeert Scheele, evolueert dus niet of nauwelijks.

Een beetje tragisch is het wel, aangezien deze conclusie gebaseerd is op een koe van een fout.4. Die tweederde heeft geen betrekking op de variatie door mutaties maar op het fenomeen heterozygotie: we hebben van alle genen in principe steeds twee exemplaren - één van pa en één van ma - en in pakweg eenderde van de gevallen bestaan er twee of meer genvarianten, 'allelen', die ieder een ander fenotype (uiterlijk kenmerk) aandragen, maar waarbij er meestal één domineert. Wie bijvoorbeeld van zijn beide ouders een allel voor rood haar heeft ontvangen, krijgt rood haar; wie een allel voor rood en een voor zwart haar heeft, krijgt zwart haar omdat 'zwart' dominant is en 'rood' recessief.

Het is klassieke middelbare- schoolgenetica, nog behoorlijk ver verwijderd van de biochemie van het DNA. Dat tweederde der genen geen 'klassieke' allelen kent, heeft niets te maken met het verdragen van mutaties, laat staan met de onmogelijkheid te evolueren.5. Iemand had dat aan Peter uit moeten leggen. Maar hij gaat onverdroten verder met een brief aan Darwin, ...

U zult nu wel begrijpen waarom ik het over hoogmoed en vallen had. Van alle pogingen om Darwin te 'verbeteren' of te 'weerleggen' is die van Scheele de meest hopeloze die mij ooit onder ogen is gekomen. Het is natuurlijk altijd aardig dat iemand zijn best doet een echte weerlegging te leveren, waardoor je nu eindelijk eens tot op de alinea aan kunt geven waar de auteur de mist in gaat,6. maar denkt Scheele nu werkelijk dat een anderhalve eeuw oude theorie, de hoeksteen van de moderne biologie, op een simpele redeneerfout berust en dus in iets meer dan tweehonderd pagina's aan de kant geschoven kan worden?7.

'Het was voor mij een enorm boeiend project', schrijft Scheele aan het slot. Voor mij was het boekje een wijze les. Een goedkope sigaar.8.


Commentaar:

1. Waarschijnlijk heb ik er zelf om gevraagd door de theorie te vernoemen naar de ernstigste vorm van biologische verandering die mogelijk is (degeneratie), maar aan de andere kant toont het toch maar weer aan hoe oppervlakkig mijn kritici zich op de hoogte stellen: Nee, er is een 'normale' vorm van variatie, veroorzaakt door de recombinatie, die een nieuwe combinatie geeft van bestaande genen en die helemaal geen degeneratie is. Degeneratie wordt veroorzaakt door mutaties in genen die wezenlijk zijn voor het organisme en niet bedoeld zijn om variatie te geven.

2. Overdrijven is ook een kunst...

3. Een uitgekomen voorspelling! Kijk maar op blz. 26 van het boek... :-)

4. Hoe kan een waarheid als een koe nou fout zijn? Voor alle duidelijkheid geef ik hierbij één van de drie bronnen voor dit gegeven weer:

Ongeveer een derde van de structurele genen zijn polymorfisch, en de gemiddelde heterozygose in een populatie over alle loci bekeken is ongeveer 10%. Dit betekent dat als je het genoom van welke soort dan ook scant, dat laat zien dat in elke populatie ongeveer 1 op de tien loci heterozygoot is en dat ongeveer een derde van alle loci in elke populatie twee of meer verschillende allelen heeft.
Genetic Analysis, blz. 784

5. Goed. Zware beschuldigingen, maar Hulspas vergeet te zeggen waarom 'klassieke heterozygose' niets te maken zou hebben met variatie door mutatie. Ik kan vier dingen bedenken waar hij op zou kunnen doelen:

  1. De variatie binnen een complete populatie is veel groter dan de variatie of heterozygose binnen één individu. Die variatie in een populatie heet polymorfie. Het citaat laat echter duidelijk zien dat die eenderde polymorfie betreft en niet de heterozygose, zoals Hulspas beweert. De heterozygose bedraagt slechts tien procent. Maar het zou kunnen dat hij toch wél de polymorfie bedoelt, maar dat hij dat woord niet wil gebruiken om het zijn lezers niet te moeilijk te maken. Hij is dan wel vrij onzorgvuldig in zich uit te drukken voor zo'n heftige aanval. Maar laten we hem het voordeel van de twijfel geven.

  2. Traditioneel betekent polymorfie 'het optreden in een populatie van verschillende fenotypische vormen verbonden met allelen van één gen of homologen van een chromosoom' (Genetic analysis). Als Hulspas toch naar polymorfie refereert, dan kan er naast uiterlijke of fenotypische verscheidenheid ook nog een heleboel genotypische verscheidenheid (op DNA-nivo) zijn, die zich niet onmiddelijk uitdrukt in een veranderd uiterlijk. Het lijkt erop dat hij dit bedoelt, omdat hij zegt (en hij heeft daarin dan gelijk) dat dit 'klassieke middelbare-schoolgenetica" is, die "nog behoorlijk ver verwijderd is van de biochemie van het DNA". Maar dan maakt hij daarmee zelf een "koe van een fout", omdat hij de citaten niet goed gelezen heeft. Het woord polymorfie wordt nu ook gebruikt om verschil in verschijningsvorm, niet van fenotype, maar van genen aan te duiden. Het citaat (en de overige citaten zijn van dezelfde strekking) zegt letterlijk: "de structurele genen zijn polymorfisch" en er wordt nog een keer nadrukkelijk bij gezegd dat "als je het genoom van een soort scant...", dat wil zeggen, het het hele DNA, bit voor bit van elk individu van een soort afleest. Dat soort polymorfie houdt niet alleen de "klassieke" heterozygose in, maar ook alle andere vormen van variatie in genen. En die vorm van polymorfie bedraagt eenderde.
    Het zou natuurlijk kunnen dat Hulspas wil zeggen dat het gegeven zelf niet correct is. In dat geval treft mij weinig blaam, maar de evolutionistische bronnen die ik geciteerd heb. Ik ben me terdege bewust geweest van het belang van dit gegeven en heb me daarom niet slechts gebaseerd op een enkel citaat, maar drie poten voor de kruk gezocht uit verschillende bronnen.

  3. Het zou kunnen dat dit soort overwegingen misschien helemaal niet door Hulspas' hoofd gegaan zijn. Maar dat hij eigenlijk eenvoudig bedoelt te zeggen dat het niet voorkomen van variatie nog helemaal niet hoeft te betekenen dat die variatie ook niet mogelijk is. In dat geval gaat hij echter volstrekt voorbij aan de argumentatie die in mijn boek volgt op de constatering van het feit. Hij laat het dan slechts bij heel hard roepen dat ik een blunder bega (een wel vaker toegepaste tactiek), maar vertelt vervolgens niet waarom. Het gegeven dat tweederde van de genen niet-variabel is vraagt namelijk om een verklaring. Hulspas geeft die verklaring niet. De bronnen waar ik uit citeerde ook niet. Als levende fossielen of bijvoorbeeld de haai al miljoenen jaren lang op aarde zijn en in die tijd niet wezenlijk veranderd zijn, waarom is er dan geen spectrum aan variantjes in die tweederde van de genen, die niets, nauwelijks iets of ietsje verschil uitmaken? Óf die genen staan domweg geen enkele minimale wijziging toe, omdat hun functioneren supersubtiel verbonden is met hun structuur. Óf die soorten leven domweg nog niet zo lang (zeg tienduizend jaar), waardoor al die minimale wijzigingetjes nog niet op hebben kunnen treden. In beide gevallen zit de evolutietheorie met een groot probleem.
    Als Hulspas niet verder komt dan alleen maar beweren dat ik een koe van een fout maak, maar geen overtuigende verklaring geeft voor de invariabiliteit van de meeste genen, dan is dat een ernstige vorm van nalatigheid op basis waarvan zulke zware beschuldigingen niet geuit mogen worden. Hij roept dan alleen maar wat.

  4. Als laatste zou hij nog gedacht kunnen hebben aan het feit dat vele genen met overeenkomstige functies tussen niet-verwante soorten overeenkomstige sequenties hebben. Op basis daarvan kan dan een reconstructie van de afstammingsgeschiedenis gemaakt worden, waarbij grofweg dezelfde indeling ontstaat tussen de soorten als op basis van uiterlijke kenmerken. Hierbij wordt echter de 'klassieke' denkfout gemaakt dat overeenkomst op gemeenschappelijke afstamming wijst, terwijl het (bij niet-verwante soorten) slechts op overeenkomstige functionaliteit wijst. Dat de indelingen overeen kunnen komen is eenvoudig te verklaren uit het gegeven dat als de uiterlijke kenmerken veel verschillen, de innerlijke kenmerken dan ook meer zullen verschillen, ook als het gaat om genen met vergelijkbare functies. Zo kan je het rijtje brommer - motor - auto maken op basis van uiterlijke kenmerken, maar je kan tot hetzelfde rijtje komen door de carburateurs te vergelijken. Het zegt echter niets over veronderstelde gemeenschappelijke afstamming. Dit soort reconstructies wordt gemaakt op basis van de aanname dat zo'n evolutionaire ontwikkeling er geweest is. Dat betekent dat het nooit als bewijs mag gelden om te laten zien dat die ontwikkeling er is! Zeker niet als juist blijkt dat tweederde van dat soort genen invariabel blijkt te zijn. Als Hulspas dit soort aannames als bewijs wil laten gelden, dan mag dat ook als "een koe van een fout" gezien worden.

6. Doe dat dan!

7. Alsof ik de enige zou zijn, en de eerste sinds 150 jaar? Dat het gros van de wetenschappers er op dit moment van uit gaat, dat het de beste verklaring is als je een atheistische levensvisie hebt, dat je belachelijk gemaakt en beschuldigd wordt als je anders beweert, dat een aantal woordvoerders een grote mond hebben maar inhoudelijks nauwelijks van de grond komen, dat dat over het algemeen meer indruk maakt dan een zorgvuldig opgebouwde redenatie, dat veel christelijke wetenschappers niet van zich (mogen) laten horen, dat er met mensen als Denton, Behe, of hier in Nederland van den Berg en van den Beukel 'afgerekend wordt' door aan de hoofdzaak voorbij te gaan, dat soort dingen wel ja.

8. Wel. Marcel Hulspas. De manier waarop je probeert mijn boek in diskrediet te brengen laat twee dingen zien. Dat je mijn boek kennelijk slecht gelezen hebt en dat mijn laatste voorspelling dus weer eens uitkomt: "Spot zal het belangrijkste argument zijn van degenen die geen goede argumenten hebben" (blz. 217)


Eerste ingezonden brief

Een stinkend voornemen
Marcel Hulspas (Intermediair, 8 januari 1998) schrijft dat Peter Scheele het begrip mutatie verwart met heterozygotie (het bestaan van verschillende ‘genen’ voor uiterlijke kenmerken).

Met groeiende teleurstelling las ik deze column. De analyse van Degeneratie van Peter M. Scheele is Hulspas onwaardig. Als hij stelt dat Peter een ‘koe van een fout’ maakt omdat hij natuurlijke variatie niet zou relateren aan heterozygotie, heeft hij iets gemist. Scheele legt die relatie wel (blz. 151). Hulspas heeft daardoor de kern van het boek niet helemaal meegekregen.

Scheele legt ook uit dat de oorzaak van heterozygotie het door mutatie teloorgaan van niet-essentiële genen is. Omdat kapotte niet-essentiële genen in het nageslacht terecht kunnen komen via de erfelijkheidswetten, is niet alleen variatie het gevolg, maar kunnen na verloop van tijd ook eigenschappen in een complete populatie verloren gaan. Degeneratie (inteelt) is het gevolg. Uiteindelijk zal een populatie op de rand van levensvatbaarheid balanceren en eventueel uitsterven.

Verlies van genen is niet erg als daar andere eigenschappen, dus nieuwe genen, voor in de plaats komen. De evolutietheorie leert dat dat het geval is, zelfs in zo ruime mate dat vooruitgang van soorten het gevolg is. Echter, het spontaan ontstaan van ook maar één enkelnieuw gen is nog steeds niet aangetoond en is bovendien uitermate onwaarschijnlijk. Scheele trekt daaruit de mijns inziens onontkoombare conclusie dat, bij afwezigheid van generatie, de verscheidenheid in de levende wereld om ons heen het gevolg is van alleen maar degeneratie.

Het kan ook Hulspas niet ontgaan zijn dat het tegenwoordig weinig moeite kost om vooraanstaande populatiegenetici of evolutiebiologen te citeren die erkennen dat het volledig duister is hoe een werkzaam en voor de cel bruikbaar gen spontaan zou kunnen ontstaan. Om nog maar te zwijgen over het spontaan ontstaan van leven.

E. van der Heide, Hilversum.


Tweede ingezonden brief

Ook al maakt Scheele volgens Hulspas vermakelijke fouten, toch geeft hij toe dat deze auteur een kiertje in het pantser van de evolutie-theorie gevonden heeft; zonder overigens te vermelden wat dat kiertje is. Kern van de evolutietheorie is de stelling dat het toeval orde kan scheppen, terwijl volgens de natuurwetenschappen het toeval elke orde uiteindelijk verandert in de grootst mogelijke chaos. Het door Scheele gevonden kiertje ('evolutie of degeneratie') is niet een kiertje, maar een paradigmaconflict tussen evolutie-theorie en natuurwetenschappen.

W.M. de Jong, Delft.


ingezonden brief Scheele

"KOE VAN EEN FOUT" BETREFT HULSPAS ZELF?

In de intermediair van 8 januari beschuldigt Marcel Hulspas mij van "een koe van een fout" in een argument dat ik aandraag in mijn boek Degeneratie, het einde van de evolutietheorie. Daarin poog ik op wetenschappelijke gronden aan te tonen dat macro-evolutie genetisch onmogelijk is.
Het gaat om het gegeven dat minstens tweederde van de genen van alle dieren geen enkele variatie vertoont, wat betekent dat evolutie in essentie niet plaats zou vinden. De "tragische" fout is dan dat "die tweederde geen betrekking heeft op de variatie door mutaties maar op het fenomeen heterozygotie: we hebben van alle genen in principe steeds twee exemplaren - één van pa en één van ma".
De conclusie van Hulspas is dat dat "niets te maken heeft met het verdragen van mutaties".

Als ik het in mijn eigen woorden mag zeggen bedoelt Hulspas waarschijnlijk dit: het niet vóórkomen van variatie heeft niets te maken met het niet mogelijk kunnen zijn van mutaties. In plaats van dat Hulspas nu ingaat op de redenatie die ik baseer op genoemd gegeven, stopt hij hier, alsof daar alles mee gezegd is. Terwijl het niet zozeer om het gegeven zelf gaat, maar om de verklaring ervan. Tenminste tweederde van de genen die niet-variabel zijn in elke diersoort, vraagt om een verklaring. Hoe komt dat? Hulspas geeft daar het antwoord niet op en ik ben het ook niet tegengekomen in de evolutionistische literatuur. Grofweg zijn er twee mogelijkheden die allebei even hard tegen een macro-evolutionistische visie getuigen.

De eerste is dat genen zo enorm intolerant zijn tegen minimale wijzigingen dat ze gedurende miljoenen jaren door selectie bewaard zijn gebleven in een soort. Als dit zo blijkt te zijn (en veel gegevens laten inderdaad zien dat één enkele mutatie het hele functioneren van een gen lam kan leggen), dan is 'evolutie' van zo'n gen gewoon onmogelijk.
Een andere mogelijkheid is dat er eenvoudigweg de tijd nog niet geweest is om elke mogelijke variant van een gen te doen ontstaan. Dat zou opgaan als de allereerste voorouders van een huidige soort niet ouder zouden zijn dan pakweg zo'n tienduizend jaar. Vanuit evolutionistisch standpunt zijn er echter vele soorten, waaronder de zogeheten 'levende fossielen' of ook de haaien, die zich al gedurende miljoenen jaren hebben kunnen handhaven. Waarom komt bij deze soorten bij tweederde van de genen nog niet de minste variatie voor?

Of bedoeld Hulspas te zeggen dat dergelijke variaties wél voorkomen? Maar dat die alleen niet de "klassieke allelen" opleveren die dominant of recessief zijn? Laten we daarom een van de drie citaten (uit evolutionistische bron) maar eens bekijken waar dit gegeven vandaan komt:

Ongeveer een derde van de structurele genen zijn polymorfisch, en de gemiddelde heterozygose in een populatie over alle loci bekeken is ongeveer 10%. Dit betekent dat als je het genoom van welke soort dan ook scant, dat laat zien dat in elke populatie ongeveer 1 op de tien loci heterozygoot is en dat ongeveer een derde van alle loci in elke populatie twee of meer verschillende allelen heeft.
Genetic Analysis, blz. 784

Omdat het hier duidelijk gaat over genen die polymorfisch zijn (dat is: verschillende verschijningsvormen hebben) en over het scannen van het genoom (dat is: het 'bitje' voor 'bitje' aflezen van het gehele DNA van elk individu) betekent dit dat alle variatie hierdoor inbegrepen is. Zowel de "klassieke" als de "variatie door mutaties" waar Hulspas het over heeft. Óf het moet zijn dat deze bronnen onbetrouwbare informatie geven, óf Hulspas maakt zelf "een koe van een fout".

Nog een andere mogelijkheid is dat Hulspas bedoelt dat genen met vergelijkbare functies tussen niet-verwante soorten sterk overeenkomen. Theoretisch kan er dan een evolutionaire 'afstammingsgeschiedenis' gemaakt worden dwars door al die soorten heen, op basis van de verschillen die er zijn. Grofweg krijg je dan dezelfde indeling als op basis van uiterlijke kenmerken gemaakt zou kunnen worden. Dit is geenzins verwonderlijk omdat 'eenvoudiger' organismen ook 'eenvoudiger' componenten (genen) zullen hebben.
Het probleem is dat dergelijke reconstructies volledig gebaseerd zijn op de aanname dat zo'n evolutionaire ontwikkeling plaatsgevonden heeft. Ze bewijzen het in geen geval. Zeker niet als blijkt dat deze genen binnen een soort helemaal níet (kunnen) variëren. Omdat een aanname nooit vervolgens als bewijs mag gelden, zou je ook hier terecht van een "koe van een fout" aan de zijde van Hulspas mogen spreken.

Het getuigt in de eerste plaats niet van veel overredingskracht als Hulspas mij domweg beschuldigt van een kolossale fout, zonder zelf veel verder te komen dan die bewering alleen. Vervolgens blijkt dat de discussie geenzins gesloten is met zijn opmerkingen, maar daar juist begint en hij de betreffende argumentatie niet eens aanroert. Het is jammer dat met dit soort voorbarige en onterechte beschuldigingen degenen in discrediet gebracht moeten worden, die toevallig niet onmiddelijk met hun neus in dezelfde richting staan als het gros van de atheïstische wetenschappers.

Peter M. Scheele
Auteur Degeneratie, het einde van de evolutietheorie


Vierde ingezonden brief

Lastige evolutie
Marcel Hulspas (Intermediair, 8 januari 1998) schrijft dat Peter Scheele het begrip mutatie verwart met heterozygotie (het bestaan van verschillende ‘genen’ voor uiterlijke kenmerken).

Evolutie is nog steeds een moeilijk onderwerp, blijkt uit de reacties op Hulspas' column. Want hoe moet ik me de degeneratie (Scheele/van der Heide) op evolutionaire schaal voorstellen? Hadden 'we' ooit al het DNA in één organisme (God?) en is de rest daar door degeneratie uit ontstaan? Hoogst curieus! Het is wel een mooie verklaring voor de zondeval. God, de mens, en dan het varken.

Degeneratie is op zich niks nieuws. Onder paleontologen is degeneratie van organismen niet onbekend. Redundante onderdelen van voorouders zijn in allerlei hedendaagse diersoorten te vinden. Het idee dat een organisme alle niet bruikbare onderdelen overboord zou zetten, is een misvatting van de eerste orde.

Verder zijn de aanwezigheid van bepaalde genen en het daadwerkelijk tot expressie komen, twee verschillende dingen. Het overdreven versimpelen van de relatie tussen genetica en vorm en functioneren van organismen is leuk voor populaire doeleinden, maar funest voor het begrip. Wetenschappers beginnen nog maar net te begrijpen hoe genen in het embryonale stadium van een organisme de vorm en het functioneren bepalen. Het idee dat evolutie doelgericht is, is alleszins menselijk, maar werkt vele misvattingen in de hand. Uiteraard hebben we nog geen voor de cel bruikbaar gen spontaan zien ontstaan. Het idee van evolutionaire selectie werkt namelijk niet zo. Of een - gemuteerd - gen 'bruikbaar' of 'waardeloos' is voor een organisme, hangt af van de omstandigheden. Uiteraard groeit er bij dieren die bij bomen leven niet over een paar generaties een slurf of een lange nek omdat dat handig zou zijn, en al helemaal niet via degeneratie.

Voorts, betreffende de opmerking van De Jong over 'een paradigmaconflict tussen evolutie en natuurwetenschappen'. Ik moet u teleurstellen: het is er niet. Het betreft hier weer een ander moeilijk uit te roeien idee: dat organismen steeds complexer zouden worden (met natuurlijk de mens als kroon op het werk). Dit is simpelweg niet zo. Wat is er nu complexer geworden? Het aantal soorten? Onzin, er zijn perioden geweest met meer soorten dan nu. De biochemie? Nee hoor, de bacteriën hadden al lang complexere biochemie 'uitgedacht' dan wij (als mens nu bezitten). De hersens? Geen aanwijzingen.

Arjen Boon, Amsterdam.


   
     
 
© 2001 - 2024 CMS: 123CMS.nl,  datum laatste wijziging: 12-6-2006